Acht
‘Tara zegt dat ze niet op de lijst staan.’
Seans gezicht betrok. Ogue schonk hem een whisky puur in en liet het glas over de massieve eiken bar in de wachtende hand van de jonge man glijden.
‘Ach, geef de moed nou niet op, jongen,’ zei hij dringend. ‘Vandaag of morgen komt ze wel opdagen, zo zeker als de zon opkomt. Het is een zware oversteek, weet je, en hoe lang dat duurt – dat is nou eenmaal bijna onvoorspelbaar in de winter.’
Sean keek nog ongelukkiger.
‘Ach, luister maar niet naar mij.’ Ogue schudde zijn hoofd, vol afkeer van zichzelf. Toen klaarde zijn gezicht op. ‘Wacht even! Er is een pakket voor je gekomen, dat zou goed nieuws kunnen zijn. Let even op de zaak, boyo, dan haal ik het bij moeder de vrouw.’
Sean hoorde hem nauwelijks. Het pakket zou wel van O’Sullivan zijn: aantekeningen voor een artikel over Engelse graantransporten uit een uitgehongerd Ierland en een kopie van Duyckincks laatste toespraak; niets van dat alles leek belangrijk als hij dacht aan de hachelijke situatie van Grace.
Zij was gewoon niet op tijd geweest voor de afvaart, had kapitein Applegate verklaard nadat de Lydia de haven van Manhattan binnengelopen was. Sean had uren op de kade gestaan en de passagiers – de zee moe, uitgemergeld, met holle ogen, meteen al verslagen door de maalstroom van activiteit die hen nu omringde– ondervraagd. Ze waren stuk voor stuk blij een eerder aangekomen Ier de hand te kunnen schudden, maar geen van hen kende Grace Donnelly of haar dochtertje.
Hij ging elke dag naar de haven om de passagierslijsten te lezen. Ieder uur liepen er schepen binnen en zijn ogen brandden van het ingespannen turen naar alle vrouwelijke gestalten die de loopplank afkwamen. Hij durfde niet eens met zijn ogen te knipperen uit angst dat hij haar zou mislopen in de menigte met stomheid geslagen immigranten. Met grote tegenzin beëindigde hij zijn zoektocht laat in de middag, als het al donker was, achtervolgd door de gedachte dat ze ziek was, misschien wel ijlde van de koorts, en niet aan land was toegelaten, maar in het zeehospitium op Staten Island lag. Toegelaten immigranten konden daar met de veerboot naartoe om bij hun vastgehouden familieleden te zijn, maar dat werd niet aangemoedigd; tyfus en cholera vormden reële gevaren. Nu was hij echter zo wanhopig, dat hij besloot er aan het eind van de week heen te gaan als ze dan nog niet aangekomen was.
Hij vreesde ook telkens dat ze vlak na zijn vertrek van boord zou komen, een gemakkelijke prooi voor de runners met hun groene halsdoeken en hun zware accent, de mannen die stonden te wachten om misbruik te kunnen maken van in verwarring geraakte en gedesoriënteerde passagiers. Het ergste vond hij de Ieren die eerder aangekomen waren en nu klaarstonden met groene hoeden op en groene vesten aan; die met een zwaar Iers accent – hoewel ze vaak al jaren in Amerika waren – hun voormalige landgenoten uitnodigden kaartjes te kopen voor treinen en boten die niet bestonden. Tegen een kleine vergoeding leidden zij hen naar ‘gezellige Ierse kosthuizen’ bij Greenwich Street – huizen die nauwelijks meer waren dan vervallen, smerige, drie verdiepingen hoge huurkazernes aan de waterkant, vaak met een dranklokaal op de begane grond, waar de pas aangekomen familie werd uitgenodigd om een glaasje mee te drinken na hun lange reis. Dan kregen ze meestal een kamer te zien waarin al twee andere families waren ondergebracht; er werd op aangedrongen dat ze het zich gemakkelijk zouden maken en hen werd verzekerd dat de betaling kon wachten tot later, als ze werk gevonden hadden. De immigranten zouden opgelucht hun bezittingen neerleggen en op de grond gaan liggen; nog lang nadat ze door slaap overmand hun ogen sloten, zou er een dankgebed op hun lippen zijn.
De waarheid kwam meestal later aan het licht, nadat minstens een van hen bij het arbeidsbureau werk had gevonden: dat er een rekening was bijgehouden vanaf de eerste slok grog en elk maaltje waterige soep en hard brood tot en met de kamer die ze met wel twintig anderen deelden. Tegen de tijd dat de huur betaald was en de boodschappen waren gedaan, was er niets over voor de huur van volgende week en stonden ze opnieuw in de schuld, niet in staat af te rekenen en te vertrekken. Dan pas zouden ze beseffen dat ze hun bedrieglijke huisbaas in Ierland eenvoudig verruild hadden voor een andere in Amerika. Als Grace in de doolhof van huurkamers verdween, zou het vrijwel onmogelijk zijn haar te vinden. Je kon wekenlang door de straten van de stad lopen zonder hetzelfde gezicht tweemaal te zien. Hij kon alleen maar hopen dat ze het aanplakbord voor het arbeidsbureau zou controleren; elke dag liet hij daar zijn naam en adres achter door opnieuw een briefje op te plakken over alle andere papiertjes die de wanhopige berichten van gisteren onleesbaar gemaakt hadden, heen.
De passagierslijsten doorkijken was een beproeving op zich: hoezeer hij ook verlangde haar naam te vinden, het ergste zou zijn die doorgestreept aan te treffen. En er waren zo veel doorgestreepte namen! Hij kon de gedachte niet verdragen dat zij en Mary Kate de reis niet overleefd hadden – of erger nog: dat Mary Kate voor zichzelf had moeten zorgen omdat Grace dood was. Dat zou verschrikkelijk voor het kind zijn. Hij had gezien hoe de lichamen van moeders in zeildoek genaaid en overboord gegooid werden, of, als er geen zeildoek was of de bemanning het te druk had, zelfs zonder dat laatste restje waardigheid overboord gingen. Hij had een lijk achter het schip aan zien dobberen – voer voor de haaien en alles wat er verder nog loerde in de diepten van de zee.
De gruwelijkheid van zijn eigen oversteek was de voedingsbodem voor die nachtmerries; daarom had hij erop gestaan dat zij op een Amerikaans schip met een Amerikaanse kapitein zou komen. De Amerikanen waren ruw, maar hun reputatie van wreedheid viel in het niet bij die van de Engelsen; een bemanning uit Liverpool was volgens alle verhalen het ergste.
Als hij het onbeschofte gesnauw van matrozen uit Liverpool hoorde, kreeg hij nog altijd het gevoel dat een ijzeren hand naar zijn keel greep. Hij kermde inwendig van ellende als zijn ge-dachten teruggingen naar zijn eigen plek in het donkere vooronder, waar hij voor de prijs die hij betaald had geen bed van twee bij twee meter had gekregen, zoals in de advertentie beloofd was, maar een kwart daarvan; hij moest het bed delen met een andere man, diens vrouw en hun kind. Hij had geen oog dichtgedaan. Sterke drank was verboden, maar de kapitein zelf verkocht eenmaal per week drank aan iedereen die het kon betalen. En Seans buurman was een dronkaard die het ondanks de beperkte ruimte en haar hulpeloze protesten volkomen normaal vond zijn vrouw te nemen wanneer hij maar wilde. Sean had hun de rug toegekeerd om het geluid van haar nederlaag buiten te sluiten, evenals het geluid van de felle tikken en kwaadaardige vloeken die hun zoon kreeg als hij vergeefs probeerde zijn vader van zijn moeder af te duwen. Sean mocht de jongen graag; later was hij, op de dagen dat de kapitein zijn grog verkocht, met hem op de trap gaan zitten om hem verhalen over Ierse koningen te vertellen tot er beneden niets anders te horen viel dan zwaar gesnurk.
De moeder stierf toen de ziekte uitbrak en Sean was de enige die zijn hand op de schouder van de jongen legde toen ze haar lichaam in zee gooiden. Daarna was de jongen ziek geworden en Seans pogingen om medicijnen te krijgen, bleken zinloos: de scheepsarts deelde die niet uit, maar verkocht ze.
Het water was slecht, bedorven door de wijn of het gezouten vlees dat tevoren in de vaten bewaard was; het vlees was ranzig en zo zout dat de passagiers moesten kiezen tussen water drinken of hun voedsel afspoelen; de scheepsbeschuit was oneetbaar. Daarom was Sean niet echt verbaasd toen de jongen het eenvoudig opgaf en stierf; zijn lichaam liet nauwelijks een kring in het water na toen het verdween.
Bevangen door de angst dat hij zelf de reis niet zou overleven, had Sean zich op het dek verborgen om de stinkende lucht beneden te vermijden. Toen hij ontdekt werd, was hij met stalen boksbeugels geslagen. Hij durfde zich echter niet te beklagen, omdat hij eenmaal de gevolgen van een dergelijke actie had gezien. Een oudere kerel die dreigde dat hij de bemanning zou rapporteren als er niet meer water uitgedeeld werd, was neergeslagen met stalen pennen en emmers, aan de hoofdmast vastgebonden en met een bot scheermes geschoren; vervolgens waren zijn wangen en nek met hete teer bedekt. Urenlang had de man gebruld van de pijn, terwijl de bemanning hem grog in het gezicht spuwde.
Daarom had Sean besloten het te verdragen en in leven te blijven. Uiteindelijk was hij van boord gesprongen toen de kapitein dreigde voor het gemak alle zichtbaar zieke en gewonde passagiers over te laden op een andere boot, die naar Grosse Isle, noordelijker in Canada, zou varen. De man was absoluut niet van plan op Staten Island de vereiste borg van tweeduizend dollar te betalen voor elke passagier die te ziek was om in Manhattan van boord te gaan. Later zou Sean te weten komen dat kapiteins vaak langs de kust terugzeilden en de zieken in New Yersey van boord zetten, zodat ze zelf naar de stad moesten lopen, maar die nacht durfde hij er niet op te rekenen dat hij niet naar Canada gebracht zou worden.
Hij ontsnapte terwijl het schip in de haven voor anker lag. Het water was zo ijzig koud dat het hem de adem benam; hij greep het eerste voorwerp dat langs dreef – een blok hout dat losgeraakt was van de giek – om te voorkomen dat hij verdronk. Het getij bracht hem dichter bij de kust, maar hij wist dat hij niet de kracht zou hebben om de haven in te zwemmen en dat de zee alsnog zijn graf zou worden. Terwijl hij bad, werd hij echter ontdekt door een groep engelen, vermomd als dronken Amerikaanse matrozen; die roeiden naar hem toe, sjorden hem in hun bootje en sloegen hem welgemoed op de rug toen hij ijswater ophoestte. Ze brachten hem aan wal en droogden hem af, terwijl ze meelevend zeiden dat niets erger was dan minderwaardige Liverpoolse pikbroeken. Vervolgens gooiden ze hem vol met whisky en stuurden een loopjongen eropuit om Dugan Ogue te zoeken. Die was onmiddellijk, midden in de nacht, gekomen om de jongen op te halen en vroeg of het nou zo erg was in Ierland dat hij de hele weg hierheen had moeten zwemmen?!
Sean schudde de herinneringen van zich af en gooide de whisky naar binnen.
‘Hier is hij.’ Ogue keerde terug naar zijn plek achter de bar en stak hem een verfrommelde enveloppe toe; de inkt was vochtig – en dus vlekkerig – geworden.
Sean keek verbijsterd naar het handschrift; hij kon niet meer denken.
‘Van thuis, zo te zien.’ Ogue duwde de enveloppe over de bar. ‘Misschien nieuws over je zus.’
Sean keek op, plotseling bang voor wat dat nieuws zou kunnen zijn. Voorzichtig pakte hij het pakket en scheurde één kant open; hij zag dat het twee brieven in verschillende handschriften bevatte.
‘Deze is van William,’ zei hij schor, de bladzijde vluchtig doorlezend. Alle kleur verdween van zijn gezicht.
Ogue vulde zijn glas meteen opnieuw en trok zich discreet terug.
De brief begon zonder formaliteit:
O’Malley,
Verschrikkelijk nieuws: McDonagh is dood. Hij zat in Dublin in de gevangenis. Verslagen melden koorts, maar we kunnen het niet met zekerheid zeggen, omdat zo velen zijn gestorven en zijn lichaam met de andere in de put gegooid is. Een gevangenispriester bevestigde dat hij het was en dat hij gemarteld was, maar niets had losgelaten. Hij was een dapper man, een spiritueel mens, en ongetwijfeld heeft hij zijn dood vol goede moed onder ogen gezien. Dit is een verpletterende slag. Het hele land rouwt over hem en ik vreesde dat ze alle hoop zouden verliezen, maar ze hebben sterker dan ooit de strijd opgenomen in zijn naam, zelfs te midden van het verschrikkelijke lijden dat ons nog altijd omringt. Meer dan honderd per dag worden dood uit de armenhuizen gehaald en zonder enige ceremonie in de putten gegooid; een dunne laag ongebluste kalk is hun enige lijkkleed. De koorts grijpt hier snel om zich heen en ieder uur komen er wezen bij. Het verhongeren duurt voort. Ik dank God dat jij eruit gekomen bent, want hele dorpen op het platteland zijn nu zo stil als het graf. Het zijn werkelijk graven geworden.
Ik heb mijn best gedaan je zus snel te lokaliseren, maar ik vond haar niet op tijd voor kapitein Applegate. Zij en haar dochter vertrekken over een week uit Liverpool op de Amerikaanse pakketboot de Eliza J, onder kapitein P. Reinders, een Amerikaan. Ze heeft McDonaghs zoon gebaard en werd onder druk gezet hem te verlaten, wat ze aanvankelijk weigerde. Uit angst voor gevangenschap en het verlies van beide kinderen besloot ze uiteindelijk toch te vertrekken. De baby heeft ze bij je vader in Cork gelaten. Grace wordt gezocht voor de moord op een soldaat en durft niet in het openbaar te reizen. Julia zal hen vergezellen tot Liverpool en ervoor zorgen dat ze ook verder veilig reizen. Ik stuur deze brief meteen op en bij goed weer zou hij eerder moeten aankomen dan zij.
Wij Ieren hebben onze helden altijd hoog verheven: McDonaghs leven wordt nu al uitgebreid bezongen door dichters en balladezangers. Wij zijn werkelijk verlamd door alles wat Ierland bestookt, mijn vriend, en mijn eigen beproevingen zijn groot, maar het verlangen naar vrijheid is niet afgenomen en ik weet dat we sterker dan ooit zullen herrijzen. Verdubbel je inspanningen in zijn naam. Ik wacht op nieuws.
De brief was ondertekend met Smith O’Briens nette handtekening, gevolgd door een naschrift.
Deze kwam vandaag van Alroy. Ik stuur hem op verzoek door.
Sean legde Williams brief neer en pakte die van Abban op, maar hij kon niet lezen, omdat zijn ogen door tranen vertroebeld werden. Hij herinnerde zich de eerste keer dat hij Abban Alroy zag, bij het hutje in Macroom, hoe hij de man had overgehaald om zich bij hun zaak te voegen. Morgan had iemand nodig die hij kon vertrouwen, en Abban – wiens gezin omgekomen was van de honger – werd McDonaghs rechterhand. Dit tweetal was een strijdkracht geworden waarmee de vijand terdege rekening moest houden. Abban was Morgan volkomen toegewijd; zij hadden Sean uit de gevangenis gehaald en op het schip naar Amerika gekregen; dat was de laatste keer dat hij hen gezien had. Met trillende hand pakte hij zijn glas op, leegde het in één brandende slok en knipperde stevig om weer helder te kunnen zien.
Abbans brief was gekreukeld, alsof die in veel jaszakken was meegedragen voordat hij William bereikt had. Veel woorden waren haastig gespeld en doorgestreept, in het vlekkerige handschrift van een oorlogsdichter die nauwelijks kan lezen of schrijven. Vanaf het eerste woord hoorde hij in gedachten Abbans zware Connemara-accent.
Sean, mijn broeder,
De onze werd bij een inval meegenomen en ik was er niet om hem te redden, al weet je dat ik ze allemaal met mijn blote handen verscheurd zou hebben als ik maar even de kans had gehad. Ik weet van zijn sterven door een brief in zijn eigen hand, bestemd voor Grace, en dat zij bij Barbara was, maar ik kon die niet zelf naar haar toe brengen omdat mijn voet eraf gegaan was, het been zou volgen. Zij is altijd in mijn gedachten omdat in de brief stond dat zij zijn kind droeg en we weten allebei hoeveel hij van haar hield. Dus ik ga naar Cork achter in een kar maar heb haar op een dag na gemist want ze is naar Liverpool gegaan en daarna naar jou, zegt Barbara. De Heer weet dat ik verder zou gaan als ik kon, maar ik zal hier blijven tot ik genezen ben, en op jouw vader en de kleine jongen passen. Het helpt mijn hart te weten dat hij Grace tot zijn vrouw gemaakt heeft en dit kind – dat is alles wat hij ooit gewild heeft in dit leven. Weet je nog die nacht dat we jou kwamen halen? Jij vervloekte de bewakers zo dat het tot buiten de muren schalde en Morgan lachte zo hard dat hij nauwelijks kon bedenken hoe hij jouw schrale lijf kon redden. Hij hield van jou als van een broer, nou en of. Nu zal ik dat voor hem doen. Ik vind het verschrikkelijk voor ons allemaal.
Abban.
Deze brief verkreukelde Sean tegen zijn borst en hij stootte een gebrul uit als van een gewond dier. Alle anderen in het vertrek zwegen meteen en keken aandachtig naar dat kreupele joch dat vaak aan een tafel achterin zat om plannen te maken met de machtigste mannen. Ze wisten dat hij hier was om voor Ierland te strijden – hij met zijn te korte been en zijn verwrongen arm, zijn scherpe verstand en zijn snelle tong – en ze pasten zo goed mogelijk op hem, maar toen ze de diepte van zijn smart hoorden, wisten ze dat ze niets konden doen, alleen stil blijven zitten. Want in dat gebrul weerklonk de smart van een hart dat verscheurd werd, een geest die ernaar snakte in te storten om te kunnen vergeten wat hij nu voorgoed moest weten, een zo enorm verlies dat hij er nooit volledig overheen zou komen. Deze man was niet meer alleen lichamelijk verlamd. Ze keken toe terwijl Ogue achter de grote bar vandaan kwam om hem zachtjes toe te spreken, naar de brieven te kijken die voor hem op tafel lagen. Daarna sloeg hij beschermend zijn sterke armen om hem heen en ondersteunde hem door het vertrek, de trap op naar zijn kamer. Ze wachtten in stilte; niemand kwam of ging, hief het glas of sprak een woord tot Ogue terugkwam en hun het verschrikkelijke, rampzalige nieuws vertelde dat McDonagh in Ierland gestorven was. Ze zaten zo ingespannen naar zijn gezicht te kijken alsof de sleutel tot het begrijpen ervan ergens in de ogen van deze grote man verborgen moest zijn. Hij schudde zijn hoofd – dat was alles. Toen schonk hij whisky in Seans glas, dat nog voor hem op de bar stond, en hief het glas hoog.
Ze stonden als één man op – stoelen en krukjes schraapten over de houten vloer – graaiden de petten van hun hoofd en gingen fier rechtop staan.
‘Laten we nu een dronk op hem uitbrengen,’ riep Ogue.
‘McDonagh!’ brulden de mannen en staken hun glazen woest in de lucht.
‘En Ierland!’ klonk een eenzame stem achterin en vijftig paar ogen werden vervuld met het mistige visioen van hun vaderland.
Toen dronken ze rustig verder – voor Ierse begrippen – grepen elkaar ernstig bij de hand en vertelden verhalen over de Geweldige zelf – al hadden de meeste hem nooit ontmoet, maar natuurlijk kenden ze wel iemand die hem ontmoet had. Zijn overvallen, zijn moed en medeleven, zijn onsterfelijke liefde voor Ierland en voor een mooi Iers meisje wier hart even groot was als het zijne. De legendes groeiden in de loop van de uren, terwijl het nieuws zich verspreidde door de buurt, van het Vierde District tot het Zesde, in Baxter Street en Mulberry. De Ieren, dronken en nuchter, kwamen tevoorschijn van hun ijskoude zolders en uit hun donkere kelders, smerige steegjes en kronkelende paadjes. Ze verdrongen zich voor de ramen en deuren van overbevolkte huurkazernes en stroomden de stoepen op, waar ze opgenomen werden door de zwijgende massa die de lange straten doorkruiste om de waarheid van Sterke Ogue zelf te horen – de ongehoorde, hartbrekende waarheid dat zij allen Morgan McDonagh, de Geweldige, verloren hadden.